Advent heeft te maken met hopen. “Op U, mijn Heiland, blijf ik hopen ”zingt een oud en geliefd adventslied (lied 442). In een nieuwe variant (lied 465) klinkt dat zo: “Hopen en uitzien naar het licht, hopen, weten dat het kwade zwicht, hopen: Christus komt, het ware licht.”

Kinderen moet geleerd worden om te wachten. Ze moeten leren dat hun verwachtingen niet altijd meteen vervuld (kunnen) worden, ermee leren leven dat de fijne dingen vaak later komen en dat nare dingen soms langer dan gewild verdragen en uitgehouden moeten worden. Dat te leren is verstandig en goed voor henzelf en anderen. Een volwassen levenshouding geeft meer rek in je bestaan: beter genieten als het kan en beter verdragen als het nodig is. Dat vergt geduld; discipline en een goed onderscheidingsvermogen en is dus een levenslange leerschool.

Wat voor ons leven geldt, gaat ook voor ons geloven op. Niet zien en toch geloven, zeggen we dan, want hoop die gezien wordt, is geen hoop (Romeinen 8,25). Advent is meer dan alleen een voorbereiding op het Kerstfeest. Deze weken hebben iets van hoopvol verwachten van het ”Licht dat ons aanstoot in de morgen”. Er zit spanning in dit verwachten, want duizend dingen weerspreken die hoop. Er zijn redenen te over om de hoop maar op te geven en je neer te leggen bij de gang van de dingen:

  • dat alles van waarde zo weerloos en kwetsbaar is;
  • dat de brutalen de halve wereld hebben en de andere helft zo maar lijken te kunnen nemen;
  • dat het zo ongelijk toegaat in mensenlevens.

Het kost veel veerkracht om daar tegen in te blijven geloven. Maar als wij hopen op wat wij niet zien, verwachten wij het met volharding (Romeinen 8, 25). Daarvan vertelt het volgende oude verhaal:

Er brandden eens vier kaarsen. De eerste zei: ‘ik ben de vrede. Als je om je heen kijkt kun je het mij niet kwalijk nemen dat ik uitdoof’. Haar vlammetje werd kleiner en kleiner, tot de kaars niet meer brandde.

De tweede kaars zei: ‘ik ben het vertrouwen. Maar al te vaak denken mensen me te kunnen missen. Het heeft dus geen zin dat ik nog verder blijf branden.’ Toen ze ophield met praten blies een zachte wind haar uit.

Toen zei de derde kaars: ‘ ik ben de liefde. De mensen zien niet meer naar me om. Ze vergeten om van hun medemens te houden.’ Ze wachtte niet langer en doofde uit.

Een kind zag de drie gedoofde kaarsen. ‘Waarom branden jullie niet meer?’ vroeg het en het begon te huilen. Toen zei de vierde kaars: ‘vrees niet. Ik brand nog. En ik kan alle kaarsen opnieuw aansteken. Ik ben de hoop.’

J.M.W.

 

IK BEN DE HOOP
IK BEN DE HOOP