In mijn laatste overdenking/overpeinzing beschreef ik in het kort iets over mijn grootouders van moeders kant.
Om het evenwicht niet te verliezen, wil ik u daarom nu wat vertellen over mijn grootouders van vaders kant. Over dus mijn Opa (Nico A.) Hanemaayer - u ziet ik ben nog vernoemd, de huidige generatie weet niet meer wat dat betekent – en diens echtgenote. Die twee mensen waren niet alleen uit verschillende milieus afkomstig (wel natuurlijk beide Gereformeerd) maar hadden een duidelijk verschillend geloofsleven. Zo was mijn Opa een klassieke muziek liefhebber en bezocht graag zo nu en dan een operavoorstelling (ik weet overigens niet waar in het vooroorlogse Rotterdam zulke voorstellingen gegeven konden worden). Mijn Oma vergezelde hem naar die voorstellingen, maar was er vast van overtuigd dat ze daarmee zwaar zondigde. Tijdens de voostelling bad zij dan ook indringend of haar aanwezigheid bij dat gebeuren vergeven mocht worden. Zij had een vast maar eenvoudig geloof. Zo vertelde zij mij als klein ventje, dat als ze haar bril kwijt was en het zoeken daarnaar geen succes opleverde, dat ze in zichzelf bad: ”Ach Here, help mij toch die bril te vinden” en dat dit vaak hielp. Overigens gaf zij ook de volkswijsheid door dat “wat het huis neemt, geeft het ook weer“, dus naast de verwachte gebedsverhoring was er ook nog een praktische kant. Mijn Opa en Oma waren dus heel verschillend en hadden een heel verschillend geloofsleven maar stonden als voorbeeld voor de wetenschap dat ze EEN in verscheidenheid waren, net zoals we allemaal weten, onze eigen gemeente, de gemeenten om ons heen en in feite de gehele kerk.

In die kerk is ruimte voor verschillende stromingen en geloofsbelevingen. Er is sprake van principiële pluraliteit. Elk voor zich hebben we een stukje, samen hebben we heel veel.

Wat maakt ons dan lid van onze gemeente of die van de Dorpskerk, van onze PKN-kerk? Een oude anekdote geeft daar een antwoord op:

“Wat doen die christenen toch?” vroeg keizer Trajanus aan Plinius, een romeins bewindsman in het begin van de tweede eeuw? Trajanus wilde bewijsmateriaal om die groepjes christenen te kunnen oppakken. Onderzoek dat en breng mij verslag. En Plinius rapporteerde: ”zij verplichten zich met een eed om geen wandaden tegen medemensen te begaan, zij zingen in beurtzang een lied voor Christus alsof hij God is en zij onderhouden de gemeenschap door samen te eten”.

Dat antwoord van Plinius sluit wel heel mooi aan bij de praktijk van alle dag. Samen eten bindt. Samen eten in vriendschap bindt nog meer. Het pas gehouden dauwtrap ontbijt op Hemelvaartsdag was daarvan wel het sprekende bewijs. Na dat ontbijt hadden we (op Hemelvaartsdag!!!) een nagenoeg volle kerk!

Het is daarom dat ik boven dit stukje de titel en terugkerende eerste regel van de oude hymne “Ubi caritas et amor, Deus ibi est” heb gezet, namelijk “waar vriendschap en liefde heerst, daar is God”.

Mogen we in die geest nog veel met elkaar doen!!

Nico A. Hanemaayer